Petrus verloochent zijn Meester
(Mt. 26, 29-75; Mk. 14, 66-73; Lk. 22, 55-62; Joa.
18, 15-18; 24-27).
1841.
Toen Jezus op plechtige toon gezegd had: “Ik ben
het”, en Kaïfas bij die woorden met gehuichelde
verontwaardiging zijn klederen stukreet en de uitroep van de
rechters “Hij is de dood schuldig”, zich vermengde met het
vreselijk getier van het gepeupel in de zaal en in het voorhof,
toen de hemel der gerechtigheid zich boven Jezus’
hoofd geopend en de hel haar razernij uitgespuwd had, toen de
graven de gevangen geesten vrijgelaten hadden en op alles angst
en huivering woog, konden Petrus en Joannes het hier in de zaal
niet langer uithouden.
Al te veel hadden zij geleden bij het aanschouwen van de wrede
mishandelingen tegen hun Meester; zij hadden dit alles passief,
weerloos, zwijgend moeten aanzien zonder zelfs een zucht te
kunnen lozen uit vrees zichzelf te verraden. Tegelijk met vele
andere getuigen van dit ontzettend schouwspel die het huis
verlieten, spoedde Joannes zich naar het verblijf van de Moeder
van Jezus, die zich met de andere H. Vrouwen in het huis van
Marta bevond, niet ver van de Hoekpoort van Jeruzalem. Hier
immers was een aanzienlijk gebouw Lazarus’ eigendom.
Petrus echter kon van zijn goddelijke Meester niet scheiden, zo
groot was zijn liefde; slechts met de grootste moeite kon hij zijn
gevoelens beheersen; hij weende overvloedig, maar verborg zijn
tranen zo goed als hij kon.
(Het voorgaande is een inleiding op Petrus’ verloochening en een
herhaling van nr. 1838).
Fascikel 30
239
|