op ons heilig, mishandeld Paaslam, dat al de zonden van de hele
wereld op zich genomen had en er nu daarmee beladen stond.
Jezus verwelkomde de aanbrekende dag en richtte
een hartroerend gebed tot zijn Vader. Hij bedankte
Hem daarin voor de nieuwe, lang verwachte dag, de
dag van de Verlossing der mensen, de dag waarnaar
de aartsvaders zo vurig verzucht hadden en
waarnaar Hijzelf vanaf het eerste ogenblik na zijn
geboorte met zulk een onweerstaanbaar verlangen
had uitgezien, zozeer dat dit verlangen Hem had
doen zeggen: “Ik moet met een ander doopsel gedoopt
worden en hoezeer smacht Ik er naar dat het
volbracht worde!” Ontroerend dankte Hij God voor
deze dag, waarop Hij het doel van zijn komst en van
zijn leven zou bereiken: ons verlossen, de hemel
heropenen, de hel overwinnen, voor de mensen de
bron van alle heil ontsluiten en de wil van zijn
hemelse Vader volbrengen.
Ik heb zijn gebed meegebeden, maar nu kan ik het niet meer
herhalen; ik was ziek, ziek van medelijden, te meer daar Hij God
nog bedankte voor dat ontzettend lijden dat Hij ook voor mij
verduurde; ik kon nog slechts de verzuchting slaken en telkens
opnieuw herhalen: “Ach, geef mij, geef mij Uw smarten; ze
behoren ook mij toe, want Gij verduurt ze voor mijn zonden!”
De dag straalde heller naar binnen en de Heer verwelkomde
hem nogmaals in zulk een aandoenlijk dankgebed,
dat ik, als smeltend van liefde en medelijden, Hem ieder woord
nasprak als een kind. Het was inderdaad een
hartverscheurend, tragisch, verheven, heilig
schouwspel te zien hoe Jezus na al de doorstane
gruwelen en wreedheden van deze nacht, in die enge
kerker aan de lage zuil gebonden, door een hemels
Fascikel 30
255
|