Velen, onder wie ook Nikodemus en Jozef van Arimatea, kwamen
met het aanbreken van de dag uit de stad terug. De vergadering
was voltallig en was door haast en voortvarendheid gekenmerkt.
De ter-dood-veroordeling van Jezus werd aan de raadsleden ter
stemming voorgelegd, maar ze werd bestreden door Nikodemus,
Jozef van Arimatea en enige andere vrienden van Jezus.
Zij dienden het tegenvoorstel in, het geding tot na het feest uit te
stellen om oproer tijdens het feest te voorkomen.
Ook verklaarden zij dat men geen rechtvaardig vonnis kon vellen
op grond van de ingediende beschuldigingen, aangezien alle
getuigen elkander hadden tegengesproken.
De hogepriesters en hun talrijke partij, die de meerderheid
vormden, stelden zich wegens deze tegenspraak in hevige
gramschap en gaven de oppositie daarom duidelijk te verstaan dat
deze veroordeling van Jezus tegen hun zin was, omdat ze henzelf
in staat van beschuldiging stelde, aangezien eruit bleek dat zij de
leer en gezindheid van de Galileeër deelden.
Hiermee sloten zij eenvoudigweg allen uit de Raad die Jezus
genegen waren en dezen daarentegen verlieten de raadszaal, na
protest aangetekend te hebben tegen alles wat hier tegen Jezus
besloten zou worden en zij begaven zich naar de tempel.
Voortaan verschenen zij nooit meer in de Raad.
Nu beval Kaïfas dat men de arme, mishandelde, overwaakte
Jezus uit de kerker in de Raad zou brengen en wel zó
aangekleed, dat men Hem na het vonnis zonder uitstel naar
Pilatus zou kunnen leiden.
De gerechtsdienaren ijlden hierop met geraas naar de kerker,
overvielen Jezus met verwijten, ontbonden zijn handen, rukten
de oude voddemantel van zijn schouders, deden Hem zijn
lang, zonder naad geweven kleed, dat nog met allerlei
onreinheden bedekt was, weer aantrekken, terwijl zij met
slagen Hem dwongen zich te haasten, bonden Hem de
koorden weer om zijn midden en sleurden Hem de kerker uit.
Fascikel 30
258
|