zich bij de beschuldigingen van de Heer door hun ijver
onderscheiden hadden.
Op dezen volgde met een kleine tussenruimte onze Lieve Heer
Jezus, aan de touwen geleid door de gerechtsdienaren en
omgeven door een troep soldaten en door de 6 beambten,
(gedeeltelijk Farizeeën en gedeeltelijk Sadduceeën), die bij
zijn gevangenneming tegenwoordig geweest waren.
Veel gepeupel stroomde uit alle richtingen toe en sloot zich onder
luid getier en hoongeroep bij de stoet aan en aan de weg wachtte
overal het volk in samengepakte hopen.
Jezus was alleen gekleed met zijn zonder naad geweven
ondertuniek, die nog met spog en onreinheid bevuild was.
Van zijn hals hing tot op zijn knieën de lange, wijdschakelige
ketting, die Hem bij het gaan pijnlijk tegen de knieën sloeg.
Zijn handen waren zoals gisteren geboeid en de 4
gerechtsdienaren sleurden Hem weer voort bij de koorden die
aan zijn gordel bevestigd waren.
Hij was van de gruwelijke mishandelingen van deze nacht
geheel mismaakt, een waggelend jammerbeeld, met half
uitgeplukt haar en baard, met een bleek, van slagen gebuild,
gezwollen en blauwgevlekt aangezicht. Hij werd onder
mishandeling en versmading voortgedreven.
Men had een grote menigte straatvolk opgeruid om van deze
optocht het tegendeel te maken van zijn koninklijke Intocht op
Palmendag. Men begroette Hem daarom met allerlei guitige
koninklijke titels; men wierp stenen, stokken, stukken hout,
walgelijke vodden en afgedragen klederen voor zijn voeten op
de weg (in navolging van wat men deed op Palmendag).
In liederen, acclamaties en Hosanna-nabootsingen bespotte
men zijn plechtige Intocht.
De beulen rukten Hem bij de koorden over al die hinderende
voorwerpen vooruit; zij mishandelden Hem op de gruwelijkste
wijze, de ganse weg langs.
Fascikel 30
268
|