Niet ver van het huis van Kaïfas stond Jezus’ heilige Moeder, die
alles met Hem meeleed, samen met Magdalena en Joannes, in de
hoek van een gebouw, dicht tegen elkaar gedrongen, op de
naderende stoet te wachten. Maria’s ziel was gedurig bij Jezus
(Katarina zegde dit reeds meermalen, cfr. fasc. 29, nr. 1799,
voetnoot 20), doch wanneer zij ook lichamelijk nader bij Hem
kon komen, daar liet de liefde haar geen rust en dreef haar op zijn
wegen en in zijn voetstappen.
Zo had zij na haar nachtelijk bezoek aan het gerechtshuis van
Kaïfas slechts korte tijd, sprakeloos van verdriet, in het Cenakel
kunnen blijven, want nauwelijks was Jezus voor het
morgenverhoor uit zijn kerker gehaald, of zij stond op, hulde zich
in haar mantel en sluier en vertrekkensgereed sprak ze tot Joannes
en Magdalena: “Laten wij mijn Zoon naar Pilatus volgen; ik wil
Hem met eigen ogen zien.
1854.
Langs een omweg waren zij de stoet van Jezus nu reeds
vooruitgekomen en op deze plaats was de H. Maagd blijven
wachten en de andere vrouwen met haar om Jezus voorbij te zien
gaan.
De Moeder wist wel hoe ellendig Jezus er aan toe was.
Haar ziel hield Hem steeds voor ogen, doch haar innerlijk oog kon
Hem niet zo mismaakt en mishandeld zien als de boosheid van de
mensen Hem gemaakt had. Wel aanschouwde zij voortdurend
zijn schrikwekkend lijden, maar dan doorstraald van de
heiligheid, de liefde en onderwerping van de wil, die
dat lijden tot uitboeting van de zonden vrijwillig
aanvaardde.
Nu echter aanschouwde zij Hem, zoals Hij was in de
vernederende, afstotelijke werkelijkheid.
Fascikel 30
269
|