background image
Zelfs toen Pilatus zich tot Hem wendde met de woorden: “Hebt
gij op al die beschuldigingen niets te antwoorden?”, zegde
Jezus niets, zodat Pilatus, ten zeerste over zijn handelwijze
verwonderd, tot Hem zei: “Ik zie het wel; zij brengen leugens
tegen U in!” Voor leugens gebruikte hij een andere uitdrukking,
die ik vergeten ben.
De aanklagers evenwel gingen in hun woede met beschuldigen
door en riepen: “Welhoe? gij vindt geen schuld in Hem? Is dit
geen schuld: Hij ruit het hele volk op en verspreidt zijn leer over
het gehele land van Galilea tot hier toe!”
Toen Pilatus het woord ‘Galilea’ hoorde, bezon hij zich een
ogenblik en vroeg dan aan de aanklagers beneden: “Is deze mens
afkomstig uit Galilea en een onderdaan van Herodes?”
En de tegenstanders antwoordden: “Ja, want zijn ouders hebben te
Nazareth gewoond en zijn tegenwoordige verblijfplaats is
Kafarnaüm!”
“Nou, hernam Pilatus, daar Hij een Galileeër en een onderdaan
van Herodes is, gaat dan met Hem naar de viervorst; hij bevindt
zich in de stad voor het feest en ik laat deze rechtszaak over aan
hem!”
En hij liet Jezus weer uit de rechtszaal naar beneden tot zijn
vijanden brengen en zond terzelfdertijd een zijner officieren naar
Herodes om hem Jezus van Nazareth, een onderdaan van hem,
voor een rechterlijk onderzoek aan te melden.
Pilatus was blij de veroordeling van Jezus op deze wijze van zich
te hebben kunnen afschuiven, want hij vond dit een netelig,
onheilvol geval. Deze houding was hem ook ingegeven door een
politieke bijbedoeling; hij wilde er een beleefdheid door bewijzen
aan Herodes, met wie hij in onmin leefde en die altijd een
levendig verlangen gekoesterd had om Jezus te zien.
Fascikel 30
307