“Misschien, zo dacht hij ook nog, is Hij een soort God van de
Joden; er bestaan inderdaad zo vele voorzeggingen aangaande een
joodse koning die over alles moet heersen. De koningen van de
sterrendienaars uit het Oosten zijn hier reeds zulk een koning
komen zoeken; Hij zou zich misschien ook boven MIJN goden
kunnen verheffen en dan zou ik een grote verantwoordelijkheid
op mij laden, indien ik Hem niet ter dood laat brengen.”
Dan echter kwamen hem weer de wonderbare droomgezichten
van zijn vrouw voor de geest, die Jezus vroeger niet kende, noch
ooit gezien had, en dit wierp in de onzekere weegschaal van
Pilatus weer een gewicht voor de vrijspraak van Jezus en hij
besloot eindelijk zich aan deze oplossing te houden.
Hij wilde rechtvaardig zijn, maar hij kon niet, want hij had
gevraagd: “Waarheid, wat is waarheid?”
Het antwoord van Jezus had hij niet afgewacht: “Jezus Nazarenus,
de Koning der Joden, is waarheid!”
Het woelde in zijn ziel al dooreen; ik zag niet klaar in die warboel
en hijzelf wist ook niet wat hij wilde; anders was hij beslist niet
bij de hoenders te rade gegaan.
Fascikel 30
317
|