background image
geen schuld in Hem; daarom zal ik Hem de geselstraf laten
toedienen en Hem dan vrijlaten.”
De Joden echter bleven aldoor maar schreeuwen: “Aan het
kruis met Hem! kruisig Hem!”
Toch wilde hij eerst nog een poging wagen om zijn wil te doen
zegevieren en daarom gaf hij het bevel Jezus op Romeinse wijze
te geselen73.
73 Jezus moet op Romeinse wijze gegeseld worden. – Hier een woord over
deze wrede lijfstraf.
Om iemand te geselen bond men hem aan een kolom.
Over Jezus zelf staat in de Talmud te lezen: “De raadsheren lieten Jezus
vastbinden aan een marmeren kolom in de stad en dan geselen; ook drukten
zij Hem een doornenkroon op het hoofd.” (aangehaald door Mislin, II, 149).
“Brengt Hem hier, schrijft de Romeinse dichter Plautus, en snoert hem stevig
aan de kolom.” (aangehaald door Mislin, II, 149).
De benen beneden zowel als de handen boven werden aan de kolom
vastgebonden.
De dichter Horatius noemt de geselstraf schrikwekkend, horribile flagellum.
***
Jezus werd op Romeinse wijze gegeseld, d.i. het getal slagen werd niet
geteld en hing van de willekeur of grilligheid der geselaars af.
De redenaars Cicero en Filones hebben schrik inboezemende
beschrijvingen gegeven van deze straf, waarin voortdurend de woorden
terugkeren: lacerant, secant, rumpunt: de roeden verscheuren, snijden,
wonden.
Ook was dit de straf gebruikelijk voor slaven en mocht er geen Romeins
burger aan onderworpen worden. De Romeinen geselden met riemen, die
voorzien waren van stukjes been of hard hout, ook loden ballen en die aan
hun einde pinnen, prikken, stekels, schorpioenen hadden.
De joodse geseling was er niet mee te vergelijken. Ook bestond deze uit
slechts 39 slagen. De Joden geselen met leder, maar de Romeinen met
schorpioenen, luidde een spreekwoord.
Bij de Romeinen was het getal slagen overgelaten aan de willekeur van de
lictoren, 2 of 4 of 6 in getal, die het beulsambt gewend waren.
Zij sloegen toe uit al hun krachten en hielden slechts op uit vermoeienis of
om door het volgende paar beulen afgelost te worden. Na de rug, geselden
Fascikel 30
336