1879.
Jezus legde zijn armen om de kolom en de beulen bonden
onder vloeken en rukken zijn heilige omhooggetrokken
handen boven achter de ijzeren ringen vast en rekten en
spanden daarbij zijn gehele lichaam zozeer in de hoogte op,
dat zijn voeten die beneden aan de kolom vastgesnoerd waren,
nauwelijks nog staan konden.
De Heilige der heiligen stond daar nu in heel zijn menselijke
naaktheid, onbeschrijfelijk beangstigd, versmaad en vernederd
aan de geselkolom opgebonden en 2 van die woestaards
begonnen met razende bloeddorstigheid de gehele rugzijde
van zijn heilig lichaam van onder tot boven en van boven weer
naar onder met de striemen van hun geselslagen te bedekken.
Hun eerste zwepen of roeden zagen er uit als wissen van wit
taai hout; misschien ook waren het bundels van stijve
bullepezen of van harde witte lederen snoeren.
Onze Heer en Zaligmaker, de Zoon van God, ware
God en ware mens, sidderde, wrong en kromde zich
als een worm onder de roedeslagen van die
misdadigers. Hij zuchtte en steunde; een helder,
zoetluidend weeklagen, als een liefdevol gebed onder
verscheurende pijn klonk uit boven het zoevend en
kletsend gerucht, dat de roeden van die
geweldenaars maakten.
Van tijd tot tijd werden door het geraas van het volk en van de
Farizeeën als door een zwarte onweerswolk deze
jammervolle, heilige, zegenende klaagtonen gedoofd.
Uit die geweldige massa steeg maar één kreet op: “Weg met Hem
en aan ‘t kruis met Hem!”
Pilatus onderhandelde nog steeds met het volk. Wanneer hij te
midden van het geroezemoes der menigte zijn stem wilde laten
Fascikel 30
340
|