background image
Als woedende honden vielen de geselaars met hun roeden
andermaal op Hem aan en een onder hen had in zijn
linkerhand ook nog een fijner geselkoord of roede, waarmee
hij Hem in het aangezicht zweepte. Er was geen ongewonde
plek meer aan het lichaam van de Heer.
Met bebloede ogen zag Hij zijn beulen aan en smeekte
om erbarming, doch dit vermeerderde integendeel hun
woede en Jezus' zuchten: ”Ai Mij!” weerklonk steeds
zachter.
De barbaarse geseling had nu reeds wel 3 kwartier geduurd, toen
een vreemde man van geringe afkomst, een aanverwant van de
door Jezus genezen blinde Ktesifon (nr. 1935 of fasc. 21, nr. 959),
gewapend met een sikkelvormig mes vertoornd kwam
aanstormen, roepend: “Houdt op, slaat de onschuldige mens niet
geheel dood!” Verrast en onthutst hielden de bedronken beulen
op.
Aanstonds sneed de man de koorden van Jezus door (cfr. nr. 1878,
voetnoot 73) die alle op de rugzijde van de kolom rond een grote
ijzeren nagel of haak in een knoop vastgemaakt waren. Hierna
maakte hij zich vlug uit de voeten en verdween in de menigte.
Jezus viel met heel de zwaarte van zijn machteloos lichaam
aan de voet van de kolom in de plas van zijn bloed neer.
Fascikel 30
345