background image
Ecce Homo: Beziet de Mens (Joa. 19, 4-12).
1891.
Nu brachten zij Jezus naar Pilatus’ paleis.
Hij had de doornenkroon op het hoofd, de rietscepter in de
geboeide handen en was met de purperen spotmantel
omhangen.
Jezus was onkennelijk van het bloed dat zijn ogen vulde en in
zijn mond en baard neergevloeid was. Zijn lichaam was
geheel met builen, striemen en wonden bedekt en geleek op
een doek in bloed gedoopt. Hij ging gebukt en wankelde in
zijn gang.
De mantel was zo kort dat Hij zich buigen moest om zijn
naaktheid te bedekken, want bij de kroning met doornen
hadden zij weer al zijn klederen van zijn lichaam gerukt.
Toen nu de arme Jezus beneden aan de voet van de trap van
Pilatus gekomen was, kon zelfs deze wreedaard een huivering van
afschuw en medelijden niet onderdrukken.
Hij leunde op één van zijn officieren en terwijl het volk en de
priesters aldoor bleven roepen en honen, riep hij uit: “Indien de
duivel van de Joden even wreed is, kan niemand in de hel het bij
hem uithouden!”
Zij kreeg daarop een geweldige koortsaanval, die haar zulk een brandende
dorst veroorzaakte, dat zij ‘s morgens niet meer in staat was te spreken.
Haar tong was blauw, stijf, droog, in haar keel teruggetrokken, haar lippen
dor en gespannen.
De schrijver vond haar in die toestand, bijna versmachtend, bleek en
machteloos en de dood nabij. Nadat men met moeite erin geslaagd was
haar een weinig water in de mond te gieten, gelukte het haar, doch na eerst
voldoende gerust te hebben en slechts ten koste van veel inspanning, het
hierboven meegedeelde te verhalen.
De persoon die in de nacht bij haar gewaakt had, verklaarde dat zij geen rust
had gehad en zich op haar bed jammerend heen en weer had gewend.”
Tot hier de nota van Brentano.
Fascikel 30
365