Pilatus begon in zijn verwarring en besluiteloosheid te gelijken op
een dronken mens; zijn oordeel hinkte heen en weer en nogmaals
sprak hij tot de vervolgers van Jezus: “Ik vind hoegenaamd geen
schuld in Hem!”
En daar dezen voort en wel nog onstuimiger Jezus’ dood eisten,
wilde Pilatus Jezus nog een keer ondervragen met de hoop Hem
een antwoord te ontlokken, dat hem uit zijn pijnlijke, verwarde
situatie kon redden. Inderdaad, zo door zijn eigen verwarde
gedachten, als door de schrikaanjaging van zijn vrouw en meer
nog door de ernstige, dreigende woorden van Jezus, voelde Hij
zich volkomen besluiteloos.
Hij keerde dus tot Jezus in de gerechtskamer terug, waar hij onder
vier ogen met Hem alleen was. Hij wierp op de arme, van bloed
druipende Jezus, die men zonder te huiveren niet kon
beschouwen, een vorsende en tevens vreesachtige blik en dacht
twijfelend: “Zou deze dan toch niet een god kunnen zijn?”
En opeens loste de onrust van zijn ziel zich op in een vloek, gelijk
een bliksem in een donderslag: hij bezwoer Jezus hem te zeggen
of Hij een god en meer dan een louter mens was?
Of Hij wellicht die fameuze, door de Joden verwachte Koning
was? Hoever zijn rijksgebied zich uitstrekte en van welke rang
zijn godheid was. Hij moest het hem zeggen, dan wilde hij Hem
loslaten!
1893.
Ik kan het antwoord van Jezus aan Pilatus niet woordelijk
herhalen, doch alleen de zin ervan weergeven.
De Zaligmaker zegde hem verschrikkelijk ernstige
waarheden. Hij toonde hem duidelijk aan, welk een
koning Hij was en over wat voor Rijk zijn heerschappij
zich uitstrekte. Hij toonde hem wat de waarheid was,
want Hij zei hem de waarheid. Hij openbaarde aan
Pilatus al de verborgen misdaden die hem
Fascikel 30
369
|