background image
onruststoker en schender der joodse Wet schuldig bevonden was,
doordat Hij zich Zoon van God en koning van de Joden liet
noemen; daarom was Hij door de hogepriesters ter dood
veroordeeld en werd zijn kruisiging door het volk eenparig geëist.
Doch, toen hij daar nog aan toevoegde dat hij de veroordeling
door de hogepriesters rechtvaardig bevonden had, hij die in de
laatste uren Jezus herhaaldelijk onschuldig verklaard had,
dan verging mij horen en zien van verontwaardiging tegen die
valse, eerloze, onrechtvaardige rechter.
Hij besloot dan zijn rede met de woorden: “Derhalve
veroordeel ik Jezus van Nazareth, koning van de Joden, om
aan het kruis genageld te worden.” En hierop gaf hij de
beulen het bevel het kruis te halen.
Ik herinner mij ook nog, doch niet met volle zekerheid, dat hij
onder deze laatste woorden een lange stok, die van binnen een
fijne mergholte had, brak en vóór Jezus’ voeten neerwierp94.
Bij deze woorden zonk de bedroefde Moeder van Jezus
bewusteloos op de grond neer als ging ze sterven. (Maria lijdt
alles met Jezus mee). Nu viel er niet meer aan te twijfelen: de
verschrikkelijke, smartvolle en smadelijke dood van haar alheilige
94 Brak een stok. – Wij lezen bij het woord ‘Bâton’, in Larousse: ”Het breken
van een stok speelt een rol in het Frankische en Germaans recht. In zekere
landen van Duitsland (Baden, Wurtenberg) is dit een teken gebleven dat het
vonnis definitief en onherroepelijk is.”
Dit gebruik om in die omstandigheden een stok te breken zal uit het oosten
of zuiden naar onze landen overgewaaid zijn, want symbolen zijn aldaar
meer gebruikelijk dan in het Westen.
In het boek van Dubois “Onze Heer Jezus Christus en het H. Land”, blz. 266
lezen wij: “Pilatus stelt Barabbas in vrijheid, en zijn stok boven Jezus aan
stukken brekend ten teken van schuld, veroordeelt hij de Zaligmaker.”
Rafael heeft dit gebaar vereeuwigd op zijn schilderij ‘Verloving van de H.
Maagd’ door de jongen die een stok breekt op zijn knie, omdat zijn hoop de
H. Maagd tot bruid te krijgen, bedrogen uitkwam.
Fascikel 30
385