background image
1902.
De beide moordenaars stonden met geboeide handen aan
weerskanten van Jezus en hadden, evenals Hij toen Hij voor het
gerecht stond, een ketting om de hals. Hun gehele kleding
bestond uit een lendendoek en een wambuis of schouderkleed
(scapulier) van grove stof. Dit had geen mouwen en was aan de
zijden open. Op het hoofd hadden zij een van stro gedraaide muts
die rondom een bolle rand of wrong had en daardoor geleek op de
valhoed van een kind (die rondom een opgevulde band heeft om
bij een val het hoofd te beschermen). Zij waren van een
vetsmerige bruinachtige kleur en met builen en kneuzingen van
hun vroegere geseling bedekt.
Degene die zich zou bekeren, was nu reeds ernstig, stil en in
zichzelf gekeerd; de andere daarentegen was verbitterd en driest.
Met de beulen vervloekte en bespotte hij Jezus, die hen allebei
bezag met een blik van liefde en verlangen naar hun
zaligheid en die ook voor hen al zijn lijden
verduurde en aan God opdroeg.
De gerechtsdienaren waren intussen in de weer om de nodige
werktuigen voor de kruisiging bijeen te brengen. Allen maakten
zich gereed voor die allertreurigste en gruwelijkste
optocht, waarin de minnende en lijdende Heiland de
zondenlast van ons, ondankbaren, wegdragen wilde
naar de plaats waar Hij ze wilde verdelgen door zijn
bloed, dat Hij zou plengen uit de kelk van zijn heilig
lichaam, uit de wonden, waarmee ellendige,
verworpen mensen Hem hadden doorboord.
Eindelijk waren Annas en Kaïfas onder veel getwist en gezanik
met Pilatus klaargekomen. De hogepriesters ontvingen een paar
lange, smalle stroken papier of perkamentrollen met afschriften en
zij spoedden zich nu naar de tempel; er was haast bij, indien zij
nog op tijd wilden komen.
Fascikel 30
393