verward en samengeplakt van het bloed; de last van zijn kruis
en zijn boeien drukten zijn zware, witwollen kleding tegen zijn
gewond lichaam en de wol plakte vast op vele plaatsen, waar
de wonden opnieuw opengereten waren.
Rondom Hem was er niets dan bespotting en wreedheid. Hij
was onuitsprekelijk ellendig, doch niettegenstaande al dat
ziels- en lichaamslijden beminde Hij zijn vijanden; zijn
mond bad, zijn blik smeekte, vergaf en getuigde van
zijn lijden. De 2 beulen achter Hem, die het uiteinde van de
kruisbalk met de daaraan bevestigde koorden opgeheven
hielden, vermeerderden nog de last doordat zij de koorden nu
eens gespannen, dan weer los neergelaten hielden, waardoor
de last vaak verschoof.
1906.
Ter zijde van de stoet stapten vele soldaten met lansen. Na Jezus
kwamen de beide moordenaars, die eveneens elk door 2 beulen bij
de koorden aan hun gordelboei geleid werden. Zij droegen de
gebogen, van de stam gescheiden dwarsbalken hunner kruisen op
hun nek. Hun opengespannen armen waren op de beide uiteinden
vastgebonden. Voor kleding droegen zij een lendendoek en om
hun bovenlijf een soort van los overgeworpen schouderkleed
zonder mouwen en aan de beide zijden open. Op het hoofd
droegen zij een van stro gedraaide bolle muts; zij waren half
bedwelmd van een drank die men hun gegeven had.
-
De goede moordenaar was zeer stil;
-
de andere onbeschaamd, brutaal en verwoed: hij lasterde en
vloekte.
De beulen, mensen van lage afkomst, waren bruin en klein van
gestalte en toch sterk van gestel; zij hadden kort, zwart en
stoppelig kroeshaar en voor baard slechts hier en daar een vlokje
haar; zij hadden in hun gelaatstrekken niets van een Jood; het
waren kanaalarbeiders en afkomstig van een Egyptische
slavenstam. Zij droegen voor kleding slechts een kort
Fascikel 31
400
|