De minnende Moeder zag in de hevigheid van haar liefde en
smart niets en niemand meer, geen soldaten, geen beulen, doch
alleen haar innig geliefde, haar ellendig mishandelde Zoon. Haar
handen wringend van smart legde zij, vooruit stormend, in een
oogwenk de korte afstand van enige stappen af van de huisdeur
tussen de opstappende beulen tot bij haar Jezus en dan zonk zij bij
Hem neer op haar knie, Hem omhelzend. Ik hoorde de
woorden ‘Mijn Zoon’ en ‘Moeder’, doch ik weet niet of
zij die woorden werkelijk uitspraken of alleen in de
geest.
Maar nu ontstond een verward gedrang. Joannes en de vrouwen
wilden Maria terugleiden; de gerechtsdienaren beschimpten en
belasterden haar en een van hen zei: “Vrouw, wat wilt gij hier?
Hadt gij Hem beter opgevoed, dan was Hij nu niet in onze
handen!”
Bij meerdere soldaten evenwel bemerkte ik een ontroering, wat
hen niet belette Maria achteruit te drijven, doch geen van de
beulen raakte haar aan. Joannes en de H. Vrouwen leidden haar
weg en gekomen bij een hoeksteen van de poort, die de muur
steunde, zonk Maria op haar knieën, als dood van smart. Zij was
met de rug naar de stoet gekeerd en zij steunde met haar handen,
eerder hoog dan laag, aan de schuin oplopende steen, waartegen
zij neerzonk. Deze steen was groen dooraderd en waar haar
knieën hem aangeraakt hadden, bleven er ondiepe indrukken
achter. Hetzelfde deed zich voor waar haar handen er tegen
geleund hadden, doch deze indrukken van haar handen waren
minder diep; ze waren stomp en geleken op die welke een slag
met de vlakke hand in een deeg zou achterlaten. Die steen was
nochtans zeer hard.
Onder het episcopaat van Jakobus de Mindere werd hij
overgebracht naar de eerste katholieke Kerk, die de kerk bij de
vijver Bethesda geweest is (zoals wij verder zullen zien in de nrs.
2158-2162).
Fascikel 31
410
|