1925.
Nu grepen de beulen Hem bij de armen waarmee Hij zijn
naaktheid bedekte en hieven Hem op om Hem op het
kruishout neer te werpen, doch op dit ogenblik verhief zich
een luid protest van verontwaardiging uit het midden van al
zijn vrienden over dit eerloos gedrag van de beulen, die zelfs
het heilig schaamtegevoel van de Heer niet ontzagen.
Zijn alheilige Moeder bad met aandrang tot God om Jezus deze
smaad bespaard te mogen zien. Zij stond op het punt haar sluier
van haar hoofd te nemen, tot binnen de omwalling door te dringen
en Hem haar sluier ter bedekking over te reiken; doch haar gebed
werd door God anders verhoord, want op hetzelfde ogenblik
stormde een man met opgeschorte klederen en buiten adem hier in
de kring, drong tussen de beulen door en reikte Jezus een doek
over om zijn middellijf te bedekken.
Deze man was uit de poort dwars door al het volk recht voor zich
uit, zonder een weg te volgen, naar hier op de heuvel gerend.
Jezus nam dankbaar de doek aan en omwond er
zich op zulk een manier mee, dat het langste, van
voren neerhangend einde tussen de benen naar
achteren gebracht en in de omgewonden doek als in
een gordel vastgemaakt werd.
(Op soortgelijke oosterse scènes is reeds de aandacht gevestigd in
fasc. 30, nr. 1859, voetnoot 62).
Deze weldoener van de Verlosser, die door God op het gebed van
de H. Maagd naar hier gedreven werd, had in zijn onstuimigheid
iets gebiedends. Terwijl hij zijn vuist dreigend tegen de beulen
verhief, sprak hij slechts deze woorden: “Belet deze arme mens
zich te bedekken, als ge durft!” Verder sprak hij tegen niemand
een gebenedijd woord, doch ijlde even snel van daar weg, als hij
gekomen was.
Fascikel 31
456
|