Jezus wordt aan het kruis genageld
(Mt. 27, 35; Mk. 15, 24; Lk. 23, 33; Joa. 19, 18).
1927.
Jezus, een beeld van ellende, werd nu door de beulen op het
kruishout uitgestrekt. Eerst zette Hijzelf er zich op neer en de
beulen stieten Hem dan op de rug en zij trokken zijn
rechterhand tot boven het nagelgat in de rechterdwarsbalk van
het kruis en zij bonden dan de arm met koorden stevig vast.
Een hunner zette de knie op zijn heilige borst; een ander
wrong de zich sluitende hand open en een derde plaatste een
lange, dikke spijker in het dikke gedeelte van zijn rechterhand,
waarmee Hij altijd had gezegend en begon met de ijzeren
hamer woedend te slaan.
Een zacht, helder, hartverscheurend weegekerm
weerklonk uit de mond van de Heer; zijn heilig bloed
spatte op de armen van de beulen; zijn handpezen scheurden
en werden met de driesnedige spijker in het nauwe nagelgat
gedreven. Ik heb de hamerslagen geteld, doch ben ze in mijn
grote droefheid weer vergeten.
De H. Maagd jammerde zacht en scheen het uitwendig bewustzijn
verloren te hebben, maar Magdalena was GEHEEL buiten zinnen.
De boren waren een groot stuk ijzer in de vorm van de Latijnse
hoofdletter T. Er was geen hout aan en ook de grote hamers
waren met hun stelen geheel van ijzer en uit één stuk; ze hadden
ongeveer de vorm van de hamers waarmee de schrijnwerkers bij
ons op de beitels slaan.
De nagels, bij de aanblik waarvan Jezus over zijn gehele lichaam
gehuiverd had, waren zo lang dat ze, in de vuist gehouden, van
boven en van onder ongeveer een duim uitstaken; ze hadden van
boven een afgeronde brede kop ter grootte van een kroondaalder,
die de holte van een hand vulde; de stift was driesnedig, boven zo
dik als een middelmatige duim, van onderen zo dik als een pink
Fascikel 31
458
|