background image
1928.
Beneden op de kruisstam, ongeveer op een derde van zijn hoogte,
was met een zeer grote spijker een vooruitstekend blokje
bevestigd; het doel ervan was steun te verlenen aan de voeten die
er op vastgenageld moesten worden, opdat Jezus meer staan dan
hangen zou; zonder dat zouden de handen zijn doorgescheurd en
zouden ook de voeten, zonder te breken, niet aangenageld hebben
kunnen worden. In dat blokje was ook reeds bij voorbaat het
nagelgat geboord. Ook was er reeds een uitdieping in gemaakt
voor de hielen, zoals overigens op de kruisstam op meerdere
plaatsen dergelijke uithollingen gemaakt waren, opdat de
gekruisigde des te langer zou kunnen hangen. Ook moest er door
bekomen worden dat de handen onder het gewicht van het
lichaam niet doorscheurden en het lichaam niet neerstortte.
Het hele lichaam was door het gewelddadig uitrekken van de
armen naar de te ver van elkaar geboorde nagelgaten naar boven
getrokken en zijn knieën hadden zich opgericht. Nu vielen de
beulen op deze aan en ze met touwstrikken neertrekkend,
snoerden zij die tegen het kruishout, doch zijn heilige voeten
reikten, ten gevolge van de onjuist geplaatste nagelgaten, op verre
na niet tot bij de voetblok.
Nu verhief zich onder de beulen een verschrikkelijk vloeken en
smaden tegen Jezus. Enigen stelden voor, andere gaten te
boren in de kruisarmen, omdat het blokje moeilijk te
verplaatsen was.
Anderen zeiden met cynische wreedheid: “Hij wil zich niet
uitstrekken, maar we zullen Hem aanstonds helpen!”
Zij legden hierop een touw om zijn rechterbeen, trokken met
folterend geweld de voet tot bij het blokje en bonden dan het
been met touwen stevig op de kruisstam vast.
Deze uitrekking van het lichaam was zo wreedaardig, dat
Jezus’ borstkas kraakte en zijn beenderen zich ontwrichtten,
waarbij Jezus luid jammerde: “Ach, mijn God, mijn
God!”
Fascikel 31
460