manshoogte; nadat het kruis in de kuil neergestoten was, konden
de vrienden van Jezus zijn voeten gemakkelijk omarmen en
kussen. Een schuin oplopende weg leidde naar deze heuveltop.
Jezus was met zijn aangezicht naar het noordwesten gekeerd.
Kruisiging van de moordenaars
(Mt. 27, 38; Mk; 15, 27-28; Lk. 23, 32-33; Joa. 19,
18).
1931.
Terwijl de beulen Jezus aan het kruis nagelden, lagen de 2
moordenaars met de handen aan de dwarsbalk op de nek
gebonden, op hun rug naast de weg tegen de oostelijke helling van
de Kalvarieberg; een wacht was bij hen. Allebei waren zij
verdacht van een moord op een reizende Joodse vrouw en haar
kinderen op de weg van Jeruzalem naar Joppe. In dit gewest had
men hen gegrepen op een kasteel of slot, waar Pilatus dikwerf
(= dikwijls, vaak) verbleef in de tijd dat zijn bezettingstroepen
manoeuvers hielden. Daar hadden zij zich als rijke kooplieden
voorgedaan. Zij hadden lang vastgezeten in afwachting dat het
bewijs van hun schuld geleverd zou zijn (zie fasc. 26, nr. 1344).
Nadere bijzonderheden hierover ontgaan mij op dit ogenblik.
De zogenaamde slechte moordenaar die men aan Jezus’
linkerzijde gekruisigd had, was ouder; het was een grote
booswicht, ja, hij was de verleider van de andere die zich
bekeerde en was ook zijn hoofdman geweest. Gewoonlijk noemt
men hen Dismas en Gesmas. Ik ben hun ware namen vergeten en
zal daarom de goede moordenaar Dismas en de slechte Gesmas
noemen. Allebei maakten zij deel uit van die roversbende bij de
Egyptische grens en in hun herberg had de H. Familie op haar
vlucht naar Egypte overnacht.
Dismas was het melaatse knaapje, dat op aanraden van Maria,
door zijn moeder gewassen werd in hetzelfde water waarin Maria
Fascikel 31
471
|