onder het kruis van de stervende Verlosser, de Moeder
van Jezus die nu ook zijn moeder geworden was.
Na deze plechtige en laatste wilsbeschikking van haar stervende
Zoon was de H. Maagd zo van verdriet en ernst ontsteld, dat zij,
in de armen van de H. Vrouwen neerzinkend, het uitwendig
bewustzijn verloor. Hierop werd zij door hen die haar omgaven,
eerst een wijle tegenover het kruis op de aardwal neergezet, en
daarna buiten de omwalling van de strafplaats bij de overige,
verderaf staande vriendinnen gebracht.
Ik weet niet of Jezus al deze woorden luid met zijn heilige lippen
uitsprak; ik vernam ze echter innerlijk, toen Hij vóór zijn dood
Maria aan Joannes tot moeder gaf en Joannes aan haar tot zoon.
***
In zulke beschouwingen verneemt men veel wat niet geschreven staat,
en van hetgeen men verneemt, is datgene wat men in menselijke
woorden weergeven kan, zoveel als niets; wat daar (in de beschouwing)
zo klaar en duidelijk is, dat men meent dat het zonder verdere verklaring
door iedereen vanzelf begrepen wordt, kan men naderhand met
woorden onmogelijk verstaanbaar maken.
Daarom ook verwondert het ons gedurende de beschouwing niet dat
Jezus, de H. Maagd aansprekend, haar niet ‘moeder’, doch ‘Vrouw’
noemt, want men voelt dat zij hier staat in haar waardigheid van de
‘vrouw die de kop van de slang moet verpletteren’, aangezien door de
zoendood van de mensenzoon, háár Zoon, de paradijsbelofte in
vervulling is gegaan (cfr. Gen. 3, 15).
Dáár bevreemdt het ons ook niet dat Hij Joannes tot zoon geeft aan
haar, die door de engel werd begroet met de woorden:
“Gij zijt vol genade”, aangezien men daar ziet dat de naam Joannes een
genadenaam is. Daar immers zijn allen wat hun naam aanduidt.
Fascikel 31
494
|