background image
Vijfde, zesde en zevende kruiswoord van Jezus.
– Zijn dood. (Mt. 27, 48-50; Mk. 15, 36-37; Lk. 23,
46; Joa. 19, 28-30).
1945.
Als het klaarder geworden was zag het lichaam van Jezus er bleek
uit, zwak, van alle krachten beroofd, witter dan te voren, zozeer
was Hij uitgebloed.
Of de volgende woorden een gebed waren, door mij alleen
gehoord, dan of ze halfluid uitgesproken werden weet ik niet,
maar Hij zegde: “Ik word uitgeperst als de druif, die
hier voor de eerste maal gestampt werd; al mijn bloed
moet ik geven tot het water komt en de schillen wit
worden; hier evenwel zal geen wijn meer geperst
worden.”
Als verklaring van deze woorden kreeg ik later te zien hoe Jafet
hier op deze plaats een wijnpers had; ik zal dat gezicht later wel
eens verhalen (nr. 2005).
Jezus versmachtte van dorst en zei met een
verdroogde tong: “Ik heb dorst.”130
Toen zijn vrienden Hem droevig bezagen, voegde Hij er nog
aan toe: “Hadt gij Mij geen teug water kunnen
bezorgen?” Hij wilde hiermee te kennen geven dat
130 De vergetelheid van Jezus’ vrienden in het laven van zijn dorst werkte
nochtans in Gods Voorzienigheid mee tot de vervulling van een profetie:
“Ze gaven mij gal in plaats van spijs, en lesten mijn dorst met azijn.” (Ps. 69,
22).
Deze klacht van Jezus’ over tekort aan fijngevoeligheid bij zijn uitverkoren
vrienden, zal Jezus de eeuwen door herhalen door de mond van
begenadigden, telkens als Hij klaagt over gebrek aan edelmoedigheid, liefde
en offerzin bij priesters en kloosterlingen, waardoor aan de zielen in ‘t
algemeen veel nadeel toegebracht wordt.
Fascikel 31
506