De bodem van de grafruimte was, te oordelen naar het niveau van de
tegenwoordige straat der christenen, ongeveer 5 m lager dan de tuin
boven het graf en 10 m lager dan de straat der christenen (zie schets
hieronder),
doch even hoog als de vloer van de tegenwoordige basiliek en als de
oude tussenvallei.
Zowel volgens de archeologie als volgens K.E. had Kalvarië ten oosten
een steiler helling dan ten westen, zodat hij ten oosten voor een
uitgeputte, met een zwaar kruis beladen veroordeelde, onbeklimbaar
was. Men ging er derhalve op aan de westkant of ook met een trap aan
de noordkant.
Tussen de steile oostelijke Kalvariehelling en de stadsmuur liep van zuid
naar noord een pad dat zich afgescheiden had van de weg die uit de
Efraïmpoort westwaarts loopt. Links of zuidelijk van de laatste weg
stijgt de bodem eveneens een weinig zuidwaarts naar de muur toe. Aan
de westkant van de grafheuvel daalde een trap van het voorbijlopende
en omringende pad naar de 2 profane graven van Jozefs voorouders.
Deze graven worden door K.E. vermeld en hun bestaan is uit de
archeologie gebleken.
Van vorm geleken de 2 heuvels goed op elkaar. Ten oosten van het pad
dat uit de Efraïmpoort noordwaarts liep, klom de bodem eveneens naar
de stadsmuur omhoog, zodat deze muur op een verhoging of rug
gebouwd was.
De algemene glooiing van de bodem in de 2 uitgestrekte wijken ten
westen en ten oosten van Kalvarië is aangetoond op de schets
hieronder.
Fascikel 31
582
|