Ik zag verder dat ook de wrede aannageling aan het kruis, de
kruisoprichting, de opening van zijn zijde, de afneming en de
graflegging aan die zielen getoond werden en dat de H. Maagd dit
alles ondertussen beminnend en aanbiddend beschouwde in de
geest.
In mijn beschouwing was het mij nu weer als rustte het lichaam
van de Heer opnieuw in het graf, doch nu als door de engelen op
een geheimzinnige wijze geheeld, hersteld en weer voorzien van
alles waarvan het gedurende zijn lijden beroofd was geworden. Ik
zag het lichaam zoals te voren, in de lijkdoeken gehuld en in de
windsels gewikkeld, tussen 2 aanbiddende engelen, die zich aan
het hoofd- en het voeteinde hielden; het was door licht omgeven.
Ik kan niet onder woorden brengen hoe ik dat alles heb gezien; er
kwam daar zoveel in voor, ook zulke verschillende en
onvertolkbare dingen, die ons verstand met zijn gewone
begrippen onmogelijk vatten of doorgronden kan. Tijdens het
visioen is alles mij klaar en duidelijk, wat mij nu zó duister en
onbegrijpelijk voorkomt, dat ik niet beproeven wil het met
woorden te beschrijven.
Een heldere witte lichtstreep was nu boven de oosterkimme
(kimme = horizon) verschenen en op dit ogenblik zag ik Magdalena,
Maria van Kleofas (of Jacobi), Joanna Chusa en Salome (Lk. 24,
10), geheel in hun mantels gehuld, de woning naast het Cenakel
verlaten. Zij droegen alle specerijen met zich mee, die zij gisteren
in doeken hadden ingepakt en ene van hen droeg een brandende
lantaarn, alles onder hun mantels verborgen. (Volgens Th.
Neumann zou de lantaarndraagster Maria Magdalena geweest
zijn).
De specerijen bestonden uit verse bloemen om het lichaam te
bestrooien, uit reukpoeder, uitgeperste sappen, reukstof en oliën
om het ermee te begieten. Ik zag de H. Vrouwen met grote vrees
hun schreden richten naar het poortje dat Nikodemus in de
stadsmuur bezat. (Mt. 28, 1; Mk. 16, 1-2: Lk. 24, 1; Joa. 20, 1).
Fascikel 32
711
|