Op deze plaats stelt men zich dit althans voor; het is de 10e statie (op
grondplan: 16).
Zes meter verder staat nabij de oostmuur van de kapel een altaar waar
verondersteld wordt dat Jezus aan het kruis genageld werd (17); het is
de 11e statie.
Wanneer men van hier tussen de oostelijke muurpilaar en de
middenpilaar in de noordelijke beuk of tweede kapel gaat, komt men na
enkele meters bij een open altaar, waaronder men, na het opheffen van
een plaat, het hol ziet in de rots, waarin het kruis van Jezus opgericht
was, waaraan Hij stierf; het is de authentieke juiste plaats van het kruis;
het is de 12e statie: Jezus sterft aan het kruis. Het altaar bestaat uit een
bovenblad dat rust op 4 kolommen. Alle pelgrims knielen daar neer en
kussen eerbiedig de grond. De kruisholte is met een zilveren plaat
bedekt, die men optillen moet om in de holte te zien of er zijn hand in te
brengen. (Op grondplan: 15).
Rechts van dit altaar is de rots gebarsten. De barst of spleet dateert van
het ogenblik van Jezus’ dood (zie fasc. 31, nr. 1946, voetnoot 133).
Ook deze scheur is met een zilverplaat bedekt. Het overige van de vloer
der kapel is met marmertegels belegd.
De plaats van de kruisen der moordenaars wordt links en rechts van de
kruisholte aangeduid (of werd dit althans vroeger) door een verhoog of
Fascikel 32
737
|