| Jezus verschijnt aan de apostelen in het Cenakel (Mk. 16, 14-18; Lk. 24, 34-49; Joa. 20, 19-24). 2050. Nog 2 april; Paasmaandagavond. – In het Cenakel zag ik ‘s avonds de apostelen, uitgenomen Tomas (Joa. 20, 24) en vele leerlingen verzameld. Onder deze laatsten waren ook Nikodemus en Jozef van Arimatea. Op grond van dit voorbeeld en van nog meer andere gevallen, mogen wij aannemen dat K. in het geval van Lukas en Kleofas ons de ware toedracht gegeven heeft. Inderdaad, hoe is het te begrijpen dat deze 2 leerlingen die vol van Jezus waren, Jeruzalem verlaten - onmiddellijk nadat de vrouwen het blijde nieuws der verschijning van engelen, van wat deze gezegd hadden en van het ledige graf gebracht hadden, - onmiddellijk nadat ook mannen de waarheid van hun uitspraken geconstateerd en bevestigd hadden. Moesten zij niet eerder nog enige tijd gebleven zijn in de hoop dat Jezus’ Verrijzenis door nieuwe voorvallen bevestigd zou worden? De onzekerheid echter werd op deze dag nog niet weggenomen. Maar wat gebeurt er ondertussen. Vage geruchten verspreiden zich in Jeruzalem over Jezus’ verdwenen-zijn uit het graf? Het wordt door de grafwacht verteld, ook wel door de vrouwen en de leerlingen en de hogepriesters behoren tot de eersten die op de hoogte gebracht waren. Zij vrezen dat heel Jeruzalem het zal geloven. Zij kopen een deel van de wachten om en vaardigen het verbod uit aan de leerlingen van Jezus voedsel of onderkomen te verschaffen. Eer dit verbod bekend was, verliep allicht een dag. Zo wordt het begrijpelijk dat de 2 leerlingen, toen zij dit verbod vernamen en in de onzekerheid bleven van Jezus’ Verrijzenis, het voornemen maakten om de volgende dag naar huis te gaan en daar in een veiliger en rustiger midden – zij waren geen helden – de uitslag der gebeurtenissen af te wachten. Wij mogen dus zeggen dat K. deze bijzonderheid uit het Lukas-evangelie eerder opheldert dan tegenspreekt. Fascikel 33 770 |