| (of cel) afgeschoten, waarin zij de tafel, die zowat 3 voet hoog was, geschoven hadden, nadat zij in liggende houding onder de lamp gegeten hadden. Op deze tafel stond een langwerpig rond, (ovaal) en diep bord, met een wit doekje overdekt en Petrus bracht dit bord bij de Heer. Er lag een stuk vis en wat honing in. Jezus dankte en zegende de spijs, at en gaf aan enigen, doch niet aan allen, een stukje daarvan. Ook aan zijn Moeder en aan de andere vrouwen, die in de opening van de voorzaal stonden, deelde Hij daarvan mee. 2054. Hierna zag ik dat Hij hen onderrichtte en hun macht meedeelde218. 218 Wij kunnen hier als commentaar eenvoudig het evangelieverhaal geven, omdat het zo heerlijk is: Na hun ervaring keerden de Emmaüsgangers onmiddellijk naar Jeruzalem terug. Zij vonden er de elf bijeen met hun gezellen. (Volgens Joannes en K. was Tomas er niet bij). Dezen zeiden hun: “De Heer is waarachtig verrezen en aan Simon verschenen.” Nu verhaalden ook zij wat zij onderweg beleefd hadden en hoe zij Hem hadden herkend bij het breken van het brood. Terwijl zij nog daarover spraken, stond Jezus zelf in hun midden en sprak: “Vrede zij u.” Zij werden van schrik en vrees bevangen en meenden een geest te zien; maar Hij sprak tot hen: “Waarom zijt gij ontsteld, en waarom komt er twijfel op in uw hart? Beziet mijn handen en voeten! Ik ben het zelf. Betast Mij en ziet toe, want een geest heeft toch geen vlees en geen beenderen, zoals gij ziet dat Ik heb.” En bij die woorden toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen zij van blijdschap het nog niet geloofden, maar vol verbazing waren, zegde Hij hun: “Hebt gij hier iets te eten?”; zij gaven Hem een stuk gebraden vis. Hij nam het en at ervan voor hun ogen. Fascikel 33 775 |