| Maria van Kleofas die uiterst minzaam is en van alle vrouwen het best op Maria gelijkt, zie ik vaak liefdevol tot haar gebogen om haar vriendelijk te troosten; dit is waarlijk zielroerend. Maria is rustig en meer om bovennatuurlijke dan om menselijke redenen bedroefd. Magdalena is van droefheid en liefde als buiten zichzelf; zij is boven alle vrees verheven, gans heldhaftig en zonder zorg, (zonder zich aan kritiek te storen en dus ook) zonder menselijk opzicht. Zij kan niet rustig blijven; zij loopt dikwijls met loshangend haar de straten op, en komt zij mensen tegen, in huizen of in het openbaar, dan beschuldigt zij de moordenaars van de Heer, en opgewonden vertelt zij hoe slecht zij de Zaligmaker behandeld hebben en spreekt van zijn Verrijzenis. En waar zij niemand ontmoet, dwaalt zij in de tuinen en ontboezemt haar gemoed tegen bloemen, bomen en bronnen. Vaak verzamelen zich mensen rondom haar en enigen betonen haar medelijden, anderen echter beschimpen haar wegens haar vroegere levenswijze; zij geniet geen achting bij de massa, want zij heeft vroeger te grote ergernis gegeven. Ik heb gezien dat ook nu haar manier van doen, het vertoon van haar smart en haar hevige gemoedsuitingen verscheidene Joden ergerden, zodat er 5 onder dezen waren, die haar gevangennemen en wegmaken wilden, maar zij ging tussen hen door en zij deed gelijk te voren, want zij is de gehele wereld vergeten en roept slechts naar haar Jezus. Wie haar niet kent, zou haar voor waanzinnig houden224. 224 Wat K. hier vertelt over Magdalena wekt de indruk dat we met een onevenwichtig persoon te doen hebben, maar we mogen niet vergeten dat de oosterlingen vaak niet een temperament hebben gelijk het onze. Magdalena was bovendien een hoog-begenadigd persoon, die dus boven het oordeel van de gewone mens verheven is. Over het uitzonderlijk geval van Magdalena zegden wij reeds een woord in fasc. 19, nr. 854, voetnoot 438. Het loont de moeite dit eens te herlezen. Ter vergelijking plaatsen wij hier over Onze-Lieve-Vrouw zelf een passage uit het groot Christusleven van P. Cochem. Wanneer deze het verdriet beschrijft van Maria over het verlies van haar twaalfjarige zoon, zegt hij: Fascikel 33 791 |