| De apostelen gaan terug naar Jeruzalem. – Nieuwe sabbatviering. 2067. Vrijdag, 6 april. – Ik heb vergeten te zeggen dat Petrus, toen zij onlangs in de nabijheid van Sikar kwamen, vol vreugde tot de anderen zei: “Wij willen naar het Meer gaan om vissen te vangen.” Maar hiermee bedoelde hij zielen. De apostelen reisden van Sikar zeer snel terug en zonden een bode naar Betanië vooruit, om hun terugkomst aan te kondigen en verscheidenen naar Jeruzalem ten sabbat te ontbieden. Anderen moesten in Betanië blijven en daar de sabbat houden, want zij hadden reeds een zekere orde ingevoerd en bepalingen vastgesteld. Zijzelf gingen op hun terugreis slechts door de steden zonder er zich op te houden. Ik zag dat Jakobus de Mindere, Taddeüs en Eliud in reisklederen de overigen vooruittrokken en in het huis van Joannes Markus bij de H. Maagd en Maria van Kleofas kwamen, en dat deze, als hadden zij de apostelen in lang niet gezien, opgetogen waren van blijdschap. Ik zag dat Jakobus een plechtig ornaat, een priestermantel op de arm had, die de H. Vrouwen te Betanië voor Petrus vervaardigd hadden en die hij in het huis van het Avondmaal droeg. De overige apostelen kwamen zo laat in het Cenakel aan, dat zij de toebereide maaltijd niet meer konden gebruiken, maar aanstonds de sabbat begonnen te vieren; zij trokken dus spoedig hun feestklederen aan; een voetwassing ging altijd daaraan vooraf. De lamp werd ontstoken en ik bemerkte reeds een afwijking van (een toevoeging aan) de Joodse sabbatviering, want eerst werden de gordijnen van het Allerheiligste weggeschoven en een bank daarvóór geplaatst. Fascikel 33 794 |