ofschoon zij Hem verlaten hadden, en waarom Hij
zich niet nader bij sommige anderen plaatste, die
Hem getrouwer waren geweest (b.v. Nikodemus, Jozef van
Arimatea en de H. Vrouwen). Wat Hij meer bepaald hierover
zegde, ben ik vergeten.
Hij sprak hun ook daarvan, dat Hij tot Petrus gezegd
had zijn broeders te versterken, en Hij verklaarde
waarom Hij dat gezegd had (cfr. Lk. 22, 32).
Hij wendde zich hierop tot allen en zei hun waarom
Hij hun Petrus tot hoofd en leider wilde geven, hoewel
hij Hem verloochend had. Hij bevestigde dat Petrus
de herder van de kudde moest wezen (cfr. nr. 2084) en
Hij roemde diens ijver. Nu zag ik Joannes in het
Allerheiligste gaan en terugkeren met op zijn arm de bonte, witte,
geborduurde mantel, die ik gisteren bij Maria op de arm van
Jakobus had gezien en waaraan ik in de laatste tijd de H. Vrouwen
in Betaniƫ had zien borduren en naaien. (cfr. nr. 2067).
Hij bracht daarenboven een holle, dunne, lange staf die boven
krom was, gelijk een herdersstaf (cfr. fasc. 2, nr. 60, voetnoot
125), maar blinkend en gelijkend op een rietstok.
Fascikel 33
804
|