| man en ik hoorde Petrus daar nog zeggen dat hij in 3 jaar hier niet meer gevist had228. Zij bestegen 2 schepen, waarvan het ene een weinig groter en in betere staat was dan het kleinere. Ik zag dat de anderen het beste schip aan Petrus als aan de hoogste in waardigheid overlieten. Hij besteeg het met Natanael, Tomas en een dienaar van de visser. Op het ander schip waren Joannes, Jakobus, Joannes Markus en Silas. Petrus duldde niet dat iemand anders in zijn plaats roeide, hij wilde het zelf doen; trouwens, ofschoon door Christus met de voorrang, het primaatschap bekleed, bleef hij uiterst ootmoedig en bescheiden. Dit viel mij vooral op, daar ik hem hier zag bij Natanael, die voornamer en geleerd was. Ik zag hen met fakkels de hele nacht heen en weer varen, herhaaldelijk het net tussen de 2 schepen uitwerpen en het telkens weer ophalen. Ik hoorde hen daartussen luidop bidden en zingen. 2080. (10 april ?). – Tegen de morgen, toen de dageraad aanbrak, richtten zij hun schepen naar de oostkust van het Meer tot voorbij de uitstroming van de Jordaan229; zij waren vermoeid en wilden nabij de oever 228 Drie jaren hier niet meer gevist. – Deze zijn bijna te verstaan als de 3 dagen die Jezus in het graf vertoefde volgens de Hebreeuwse rekenwijze. Reeds 1,5 jaar heeft Petrus van alle visvangst afgezien. 229 Zij richtten zich naar de oostkust. – Voeren feitelijk naar het zuidoosten, wat blijkt uit de nadere bepaling: tot voorbij de uitstroming van de Jordaan uit het Meer. Op onze kaarten hebben wij steeds duidelijk doen uitkomen dat de stroom in westelijke richting uit het Meer vloeit, iets meer noordelijk dan de uiterste zuidpunt van het Meer. Hieruit blijkt dat zij landden in de omgeving van het huidige Semak, dat feitelijk een landingsplaats, een kleine haven is. Leroux voer van Tiberias naar Semak om er de trein te nemen naar Damascus. In de omgeving van Semak groeit op de lage kust tot in het Meer, zoals in gans het Jordaandal overvloedig riet (cfr. nr. 1091; Mislin, III, 280; D.B. Jourdain, k. 1740, 1741, en afbeelding k. 1721). Fascikel 33 811 |