| in alles heerst. De zielen zijn in hun verschijning en bewegingen gekenmerkt door een buitengewone bevalligheid en edele voornaamheid en zijn in hun zwevende vaart en liggende richting of houding lichtjes schuin opgericht; zij raken de aarde niet, als waren ze zwaar maar strijken er zwevend en licht overheen. 2082. Met deze zielen zag ik de Heer bij het Meer aankomen, terwijl de apostelen nog aan het vissen waren. Achter een aardwal was een diepte en hier was onder een afdak of hut een plaats om vuur te maken, misschien ten gebruike van herders. Ik zag niet dat Jezus vuur aanlegde, noch dat Hij een vis ving of zich ergens elders een vis aanschafte. Vuur en vis en al het nodige kwamen in de tegenwoordigheid van de zielen der oudvaders aanstonds te voorschijn, zodra de Heer dacht: “Hier moet een vis bereid worden”, maar hoe dit ging, kan ik niet zeggen. (Dit geschiedde in de diepte, eer Jezus over de dijk op de kust van het Meer kwam, en terwijl de apostelen nog aan het vissen waren). De zielen van de oudvaders hadden een aandeel aan die vis en aan de toebereiding ervan. Hij verbeeldde of vertegenwoordigde de lijdende Kerk, de zielen in het reinigingsoord, die in deze (symbolische) maaltijd uitwendig met de (strijdende) Kerk verbonden werden. Jezus gaf met het eten van deze vis aan de apostelen het denkbeeld van de verbinding of vereniging van de lijdende met de strijdende Kerk. Ook Jonas in de vis was een beeld van het verblijf van Jezus in de onderwereld (en het graf). Vóór de hut lag een balk die tot tafel diende (cfr. fasc. 14, nr. 495, voetnoot 236). Terwijl Jezus over de aardwal of dijk naar het Meer ging, zag ik het volgende: Petrus zwom niet; hij waadde door het water (tussen het riet); men kon de grond zien en toch was het nog vrij diep. Als hij reeds bij Jezus stond, kwamen ook Joannes en zij die nog op het schip waren, en riepen tot hun Fascikel 33 815 |