| Petrus, zeer bevreesd en ootmoedig, zijn verloochening indachtig, zei nogmaals: “Ja, Heer, Gij weet dat ik U bemin!” Jezus sprak nu nogmaals plechtig: “Weid mijn schapen!” Weer had ik een bijvisioen, maar nu van de aangroeiende Kerk en van de vervolging tegen haar en ik zag de opperbisschop de vervolgde en gedurig in getal aangroeiende christenen verzamelen en beschutten en onderhorige herders tot hen zenden om ze te beschermen en in zijn naam te besturen. 2085. Na nogmaals een korte tijd gewandeld te hebben, sprak Jezus ten derden male: “Simon, zoon van Jonas, bemint gij Mij?” Hierop zag ik Petrus bedroefd worden, want hij vreesde dat Jezus dit zo herhaaldelijk vroeg, omdat Hij wellicht aan zijn liefde twijfelde, en, zijn drievoudige verloochening levendig voor ogen houdend, antwoordde hij: “Heer, Gij weet alles; Gij weet dat ik U bemin!” Meteen zag ik Joannes bij zichzelf denken: “O welk een liefde moet Jezus hebben, aangezien Hij, zijn kudde aan Petrus toevertrouwend, hem tot driemaal toe vraagt of hij Hem bemint.” Nu zegde Jezus weerom: “Leid mijn schapen! Waarlijk, waarlijk, Ik zeg u, in uw jeugd omgordde gij uzelf en ging gij werwaarts (= waarheen) gij het verkoos, maar, eenmaal oud geworden, zult gij de handen open spreiden en een ander zal u binden en u leiden waarheen gij niet wilt. Volg Mij!” Hierna wendde Jezus zich om, om weer voort te wandelen en Joannes ging naast Hem, terwijl Jezus hem iets in vertrouwen zegde, wat ik niet gehoord heb. Fascikel 33 819 |