| De namen van de 3 vissers van Tiberias, die na de tocht op het Meer en het wonder van de visvangst met de apostelen naar Tebez tot de verschijning van de Heer kwamen, waren Aminadab, zo heette de vader, en Isaäk en Josafat, zo heetten de beide zonen die respectievelijk 20 en 18 jaren waren. De vader keerde naar huis terug, doch beval zijn zonen Petrus aan, die hen in zijn dienst gebruikte. De vis bij het eetmaal nabij de oever kwam daar, zodra Jezus dacht: “Hier moet een vis op het vuur gebraden worden.”; hij kwam daar onmiddellijk in het bijzijn van de zielen der oudvaders, die hun aandeel aan de vis hadden; hij was het beeld van de lijdende Kerk, van de zielen in de reinigingsplaats. In dit gastmaal werden zij door een uitwendig teken bij de Kerk ingelijfd, met haar verbonden. Jezus stortte gedurende dit gastmaal de apostelen het begrip en de kennis in van de vereniging der lijdende en strijdende Kerk tot één geheel. De 153 vissen die de apostelen vingen, nadat de Heer hun gevraagd had: “Hebt gij geen toespijs?” betekenden het getal 153 nieuwe volgelingen van Jezus die te Tebez gewonnen zouden worden. (De ligging van Tebez zullen wij verder bij benadering trachten aan te duiden). Fascikel 33 823 |