| Oogslag op Joannes na zijn dood. 2088. Toen Jezus over Joannes zegde: “Indien Ik wil dat hij zal blijven tot Ik kom, wat gaat u dit aan?”, had ik een visioen op zijn dood te Efeze. Ik zag dat hij zich in het graf legde en, na zijn leerlingen enige allerlaatste woorden toegestuurd te hebben, stierf, zoals ik dit ook vroeger reeds gezien had (hierover verder, nr. 2259). Ik zag ook dat zijn lichaam niet op aarde bleef233. 233 Zijn lichaam bleef niet op aarde. – Volgens gezaghebbende getuigenissen “weet men niet op welke wijze de apostel der liefde gestorven is, maar de Kerk gelooft dat zijn dood natuurlijk geweest is en te Efeze heeft plaatsgehad.” (Pet. Boll. 27 december, blz. 492). “Te Efeze werd zijn graf ontdekt en daar zijn vele wonderen geschied, maar zijn lichaam werd niet teruggevonden.” (D.B. Ephèse, einde). In Pet. Boll. vindt men aan het einde van de levensschets van de apostelen de geschiedenis van hun relikwieën of gebeenten, behalve van de overblijfselen van Joannes. Dus bezit men er geen en weet men er niets van. Anders was er iets over gezegd in zo’n groot werk waarin niets onvermeld blijft. Wij lezen ook in het boekje ‘Wiedererwachendes Ephesus’, van kanunnik Karl Gschwind, blz. 19: “Relikwieën van de H. Joannes hebben er nooit bestaan.” Ze zijn door God zelf weggebracht geworden, zegt onze Katarina. Ook bij de jongste terugvinding van zijn graf in 1926 werd “vanzelfsprekend niets van zijn lichaam teruggevonden.” (Suppl. D.B. Ephèse, 1080). Zouden de woorden van Jezus “Indien Ik wil dat hij blijve.” soms geen verband houden met het feit dat zijn lichaam op een geheimzinnige plaats behouden is, b.v. in wat K. noemt ‘het paradijs’, dat, verzekert zij, in zijn oorspronkelijke schoonheid als een plaats van geluk bewaard blijft buiten de aarde. Hierin komen de Openbaringen van de H. Hildegardis treffend overeen met die van K.E. Zie de mooie bladzijden in ‘Vie d’Anne Catherine Emmerich’ van Schmöger, I, 199-202; III, 431. Wanneer K. verzekert dat het lichaam van Joannes door God van de aarde weggenomen werd en dit gezegde wel geloofwaardig schijnt op grond van Fascikel 33 824 |