Petrus, Joannes en Tomas vóór het gerecht.
2098.
Ik zag heden een vijftigtal soldaten van Jeruzalem naar Betanië
trekken; ze waren van hetzelfde soort als die welke de Heer bij de
Olijfberg gevangen genomen hadden, nl. uit de wacht-afdeling
van de tempel en van de hogepriester.
Ik zag ook gevolmachtigden in het gemeentehuis te Betanië
verschijnen en de apostelen dagvaarden. Hierop verschenen
Petrus, Joannes en Tomas vóór deze gezanten en weerlegden
vrijmoedig en dapper het verwijt en de beschuldiging dat zij
vergaderingen belegden om het volk in oproer te brengen.
Ook bij het huis van Lazarus stonden soldaten.
De gevolmachtigden verhoorden de apostelen openlijk vóór het
gemeentehuis, maar de Overheid van Betanië, die, naar ik meen,
de burgemeester (of een soort van burgemeester) was, stond hun
te woord en zei dat, indien zij iets tegen deze mannen in te
brengen hadden, zij hen dan maar gevangen moesten nemen, in
plaats van met hun soldaten hier de rust van het dorp te komen
storen.
Hierna zag ik Petrus bij Lazarus (of in zijn huis en hof) met de
verzamelde aanhangers spreken, en, om ergernis en onnodig
gevaar te vermijden, 123 van hen heenzenden.
De verst wonenden moesten hun intrek nemen bij hen die hun
huis nader hadden, want zij bezaten reeds alles
gemeenschappelijk.
Ook zowat 50 vrouwen gingen heen, om op enige afstand in
meerdere groepen verdeeld samen te gaan wonen.
Petrus ontbood al die mensen naar hier terug tegen de dag van
Jezus’ Hemelvaart, waarvan hij een voorgevoel of vermoeden
moest hebben.
Fascikel 33
840
|