tronen, ook vele bijzonderheden ervan nauwkeurig beschreven (Ex. 25,
10 22 en 37, 1 9).
De koffer was bedekt of gesloten met wat men noemt het
“verzoendeksel” met de betekenis: deksel om God gunstig te stemmen
ter bedekking van de zonden. De Latijnse vertaling luidt immers:
propitiatorium. Dit deksel was van goud.
Op elk van de 2 lange einden verhief zich het beeld van een kerub in
gedreven goud, die de ruimte boven het deksel met hun horizontaal
vooruitgestrekte vleugelen omgaven. In deze ruimte, als het ware
door de 4 vleugelen omsloten, troonde de onzichtbare God. Uit deze
ruimte gaf Hij zijn orakels, kondigde zijn wetten, voorschriften,
verordeningen af, beantwoordde Hij de raadplegingen van Mozes, de
ondergeschikte leiders en van het volk. (Num. 7, 89; Ex. 25, 22; 30, 36).
Op dit verzoendeksel gaf God soms zijn tegenwoordigheid te kennen
door een lichtwolk die op het deksel verscheen en met haar glans het
Allerheiligste vervulde, ook wel eens zo schitterend, dat de zondige
mens het niet verdragen kon (cfr. I Kon. 8, 10 11; II Kron. 5, 13 14).
De vraag rijst in welke houding men zich de kerubijnen moet
voorstellen? Deze houding zal zeker iets te maken gehad hebben met
die van de figuren die men op de godskoffer der Egyptenaren
voorgesteld ziet, duidelijk weergegeven op de tekening hieronder. Deze
is ontleend aan een reconstructie van de Israëletischer Ark op grond van
Egyptische afbeeldingen (zie D.B. de schetsen bij het woord Arche, k.
917 918).
Fascikel 34
912
|