12 november 1820. –
Heden door een relikwie van het martelaarskind Fidelis opgewekt,
vertelde de zienster:
Het kind dat Joannes op de schoot van zijn moeder gedoopt had,
was de achterkleinzoon van dat hoogbejaarde echtpaar, dat Jezus
genezen had tussen Kedar en de stad, waarheen zij hem na hun
genezing tot een bruiloft gevolgd waren. De overgrootvader
heette Benjamin en stamde in rechte lijn van Ruth af; ik heb in
een lange reeks van taferelen hun geschiedenis en die van hun
nakomelingen gezien.
2263.
De ouders van het kind heetten Arab en Mara; zijn oudste
broeders Jehu (Cajus = Kajus) en Machare (= Makarius).
Dezen woonden bij Efeze onder de christenen, die uit Judea
daarheen gevlucht waren en zich in de omkring van ongeveer een
uur om het huis van Maria gevestigd hadden. Dit huis diende hun
tot kerk en alle apostelen die in de nabijheid kwamen, bezochten
het, en bovendien ook de kruisweg en het graf van Maria, dat nog
in een zeer goede staat was en voor deze ingeweken christenen
een plaats van gebed was.
Arab en Mara waren door Judas Taddeüs gedoopt. Ik had een
zeer liefelijk gezicht van de doop van hun jongste kind door
Joannes. Hij was, na zijn oliebad in Rome, te Efeze en in de
omstreken met Eremenzear en enige reisgezellen aangekomen en
hield zich daar enige dagen verborgen, bezocht alleen in de nacht
de woningen en verrichtte ook de goddelijke dienst in het huis van
Maria.
Ik zag Arab en Mara vol verlangen op de H. Joannes wachten; het
was nacht en de lamp brandde in de met vlechtwerk licht
gebouwde woning. Nog enige andere christenen waren in de
kamer. Ik zag Joannes aan de deur aankloppen. De vreugde van
de ouders was onbeschrijfelijk. De moeder nam het kind dat nog
scheen te zuigen; zij hield het op haar schoot opgericht, ontblootte
Fascikel 35
190
|