In die stad moest een paleis gebouwd worden; iedereen moest
eraan meewerken. Ik zag vele arme dwangarbeiders en aan
niemand werd loon uitbetaald. Zij werden integendeel ontzettend
verdrukt en mishandeld. (Oudtijds mochten in het despotische
Oosten onderdanen die door de staat voor openbaar dienstwerk of
dwangarbeid opgeëist werden, zich gelukkig achten, wanneer hun
voldoende rust en eten gegeven werd. De menselijke persoon
werd door de staat als een ding en eigendom beschouwd).
Tomas leerde voor deze grote menigte sjouwers en bouwers en
ook de koning luisterde enige malen naar zijn predicaties.
Wanneer Tomas de parabelen van het bouwen in zijn toespraken
zeer welsprekend en indrukwekkend herhaalde, ging de koning
menen dat die predikant een zeer bekwaam architect moest zijn;
hij vertrouwde hem zijn bouwwerk toe, stelde hem grote sommen
ter hand en reisde weg.
Maar Tomas onderrichtte en bekeerde de mensen nu voort en gaf
het geld aan de hongerige arbeiders, die niets ontvingen en onder
het werk het bijna bestierven.
2281.
De afwezige koning werd oogziek en liet zich berichten hoe ver
de bouw gevorderd was; zijn zaakwaarnemers lieten hem weten
dat die vreemdeling weinig uitrichtte, maar al het geld aan de
armen gaf en hen onderrichtte en doopte.
Tomas werd vóór de koning gedaagd, die hem verwijten deed,
maar hij antwoordde: dat hij heel zeker een schoon paleis
gebouwd en ook zulk een gezien had.
Hij bedoelde de paleizen die hij vroeger in zijn dromen over het
bouwen gezien had, toen hij zijn eerste oproepen tot het
apostelambt in Indië gekregen had. “Maar”, zo voegde hij er bij,
in uw blindheid, “o koning, kunt U dat niet zien.”
“Maak mij dan ziende”, antwoordde de koning, en hij wilde dat
Tomas zijn vingeren op zijn blinde ogen zou leggen, omdat hij
hoopte door die oplegging genezen te zullen worden.
Fascikel 36
216
|