Gebed tot de H. Maria‐Magdalena.
O getrouwe, godminnende Maria‐Magdalena;
ik herinner u aan de grote liefde die gij Christus, uw God en Heiland hebt
toegedragen vanaf de tijd van uw bekering;
ik herinner u aan de dankbaarheid die u voor deze grote genade
bestendig bezielde. Ik herinner u aan de diensten die gij Jezus in zijn
leven en sterven en zelfs nog na zijn dood hebt bewezen.
Met uw broer en uw zuster hebt gij Hem vele keren in uw woning met
alle liefde en vreugde gastvrij ontvangen.
Gij hebt Hem op maaltijden in uw eigen en andermans huis met groot
verlangen opgezocht, zijn voeten met kostbaar reukwerk, zijn hoofd
met nardusolie gezalfd, waarbij het huis met de fijnste geuren vervuld
werd.
Ook zijt gij Hem vaak op de stofferige wegen gevolgd, hebt zijn
vermoeienissen gedeeld, met grote leergierigheid zijn preken beluisterd,
zijn lessen in u opgenomen, hetzij gezeten aan zijn voeten, hetzij onder
de menigte vermengd.
In de uren van zijn groot lijden, hebt gij Hem gezelschap gehouden;
met Maria en Joannes bevondt gij u aan de voet van het kruis en hebt na
zijn dood bij de begrafenis een helpende hand gereikt.
Uw liefde kon u van zijn graf niet scheiden. Reeds vroeg in de morgen
der verrijzenis ging gij met specerijen naar het graf om Hem uw liefde en
verering te betuigen, als moest Hij nog leven; in zijn dood kondt gij nog
niet berusten. Gij wilde Hem hebben of levend of dood.
Zonder Hem kondt gij niet leven. Hem nergens ontdekkend behield gij
de hoop Hem te vinden en vandaar uw onvermoeid zoeken en vragen en
roepen naar Hem.
Zoals voorheen wenste gij neer te vallen aan zijn voeten, deze te
omarmen en met tranen te besproeien.
Bewogen door uw rusteloze liefde ontfermde zich nu Jezus over u:
gij hadt verdiend het eerst van allen met een verschijning van Hem
geëerd en verkwikt te worden:
o onuitsprekelijke vreugde,
o zielelust zonder weerga,
Fascikel 36
339
|