Parabel van de verloren zoon in beeld, overgeslagen op ‘t einde van
het boek. In de uitgave van 1897 is hij zelfs zonder bemerking geheel
weggelaten. We namen hem dan maar over uit de Vlaamse uitgave
van 1861, doch niet volledig.
Ik zag een oude Hebreeuwse familie, huis, knechten en veel vee.
Ik zag er een oude vader en twee zonen; de jongste was trots en
niet vriendelijk; de oudste was veel bij de vader en kwam er goed
mee overeen.
Deze echter beviel me toch ook niet; hij stelde een te groot
betrouwen op zichzelf en was in zijn toewijding niet
onbaatzuchtig: hij was uit op de gunst van zijn vader.
Ik zag de jongste om het deel van zijn erfgoed vragen dat hem
rechtens toekwam.
Ik zag hem naar den vreemde vertrekken, na het ontvangen te
hebben. De vader was ontsteld van verdriet, maar de oudste
voelde een heimelijke vreugd. Ik zag de verloren zoon zeer ver
wegtrekken. Helaas! hij reisde steeds bergaf. Hij had ongelukkig
de zegen van zijn vader niet ontvangen en ik zag dat zijn weg
dieper en dieper daalde. Hij kwam in een uitgestrekt gewest,
waar veel slijk en nevel was en daar stonden huizen aan de weg,
waarin meest vrouwen waren en waarin men danste en speelde;
hij trok van het ene huis in het ander en het land werd lager en
lager en hoe verder hoe donkerder.
Tenslotte zag ik hem uit een huis gestoten en hij trok in een woud
waar hier en daar een moeras was en uiteindelijk zag ik hem bij
zwijnen terechtgekomen; ze aten knorrend de peulen die daar in
het rond verspreid lagen. (Zulke peulen zijn de vrucht van de
Sint-Jans-broodboom, door Linneüs ‘Ceratonia Siliqua’
genaamd).
Ik zag hem treurig op een gevelde boomstam zitten, het hoofd
gesteund op zijn handen. Ik zag hem de ogen ten hemel verheffen
en dan op zijn knieën vallen. Ik dacht: Goddank, hij is reeds
zover: hij ligt al op de knieën.
Fascikel 37
366
|