Want we hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om hem te
aanbidden.” (Mt. 2, 1-2).
Voor ons is dat eenvoudig, maar geleerden ontdekken overal moeilijkheden,
ook daar waar er gene zijn.
Vandaar dat wij lezen bij Prat in ‘Jésus Christ’, I, 98:
“Hoe vele en wat een onoplosbare miniproblemen bevatten deze woorden:
-
Waren die Magiërs koningen of privaatburgers?
-
Waren het Perzen, Chaldeeën of Arabieren?
-
Van welke aard was het hemellichaam dat hun verscheen?
-
Hoe begrepen zij de betekenis en het doel ervan?
-
Kwamen zij te Bethlehem 13 dagen na Jezus’ geboorte, zoals men uit de
feesten van het kerkelijk jaar zou kunnen besluiten, ofwel een
onbepaalde tijd later?
-
Wat betekent dit: ”wij hebben zijn ster in het oosten gezien?”
Deze woorden kunnen immers op meerdere wijzen uitgelegd worden:
a) wij zagen ze, toen wij nog in het oosten waren, maar daarna niet
meer?
b) wij zagen ze in de richting van het oosten, naar het oosten kijkend;
c) wij hebben ze in het oosten zien opgaan.
-
Hoeveel Wijzen waren er?”
***
Waar wetenschap en geleerdheid ons geen antwoord kan verschaffen, daar
vinden wij in de antwoorden van K. veel opheldering.
Die mannen waren stamhoofden, dus koningen in de oosterse betekenis van
het woord; zij heersten over een groter of kleiner aantal onderdanen, over
een min of meer uitgestrekt gebied.
Ook worden zij als koningen beschouwd door de Kerk in de liturgie en door
alle gelovigen. Kunstenaars stellen hen steeds voor met de kroon en andere
symbolen van de koninklijke waardigheid.
Deze opvatting berust op een traditie, die noodzakelijk teruggaat tot de
eerste eeuwen van het christendom en die wij terugvinden bij de meest
beroemde kerkvaders, zoals Tertulliaan, Cypriaan, Hilarius, Basilius,
Chrysostomus, Isidorus, Beda, enz.
***
Het hemellichaam kon geen gewone ster zijn.
Fascikel 6
642
|