De tempel
Gods liefde voor de mensen is zo groot, dat Hij in hun midden wil
wonen: nooit heeft het aan goddelijke bezoeken en openbaringen
ontbroken. Herhaaldelijk daalde God neer en sprak tot zijn
mensen.
Deze aanwezigheid echter was meer opvallend, van een andere
aard en bovendien ononderbroken, zodra Hij zich een volk in
eigendom had uitverkoren. Daarom ook toonde Hij aan Mozes op
de berg Sinaï, waar Hij de uitverkiezing van het Israëlietische
volk met een Verbond bezegelde, het model van een woning voor
Hem. Hierin wilde Hij zijn verblijf te midden van hen, zijn
bijzonder eigen volk en eigendom, nemen.
De omstandigheden vereisten dat dit huis van God, Tabernakel
genaamd, voorlopig verplaatsbaar zou zijn, om door de Israëlieten
op hun tocht door de woestijn meegenomen te kunnen worden.
Hierom noemde Flavius Josephus de Tabernakel een wandelende
tempel.
Waren de Israëlieten eenmaal in het Beloofde Land gevestigd, dan
zorgden de eerste koningen ervoor, dat die Tabernakel door een
vast en heerlijk stenen gebouw met de nodige bijgebouwen
vervangen werd; alles moest rijk, prachtig en Gode waardig zijn.
Aan David werd op providentiële wijze de plaats aangewezen,
waar de tempel oprijzen moest, nl. het terras, waar nu de moskee
van Omar staat, op de heuvel ten noorden van de kleine Davidstad
Sion. Dat terras diende de Jebusiet Ornan tot dorsvloer en
wanplaats (II Sam. 24; I Par. 24).
De heuvel, later door de traditie als de heuvel of berg Moria
beschouwd, nam weldra van de zuidelijke heuvel de naam Sion
Fascikel 8
47
|