De geboorte van Christus.
118.
Na de ezelin vastgebonden te hebben, keerde Jozef terug in de
grot. Alvorens in zijn slaapcel binnen te gaan, wierp hij een blik
in de richting van de H. Maagd en zag haar op haar legerstede in
gebed neergeknield, met het aangezicht naar het oosten en dus
met haar rug naar hem gekeerd; hij zag haar als met vlammen
omgeven; de gehele grot was als met een bovennatuurlijk licht
vervuld; hij beschouwde deze vlammen gelijk eertijds Mozes
verbaasd de brandende doornstruik beschouwde (Ex. 3, 3).
Dan trad hij vol heilige schroom zijn slaapvertrek binnen en wierp
zich biddend op zijn aangezicht neer.
Ik zag de glans rondom de H. Maagd voortdurend in
helderheid toenemen; het licht van de door Jozef ontstoken
lampen was niet meer zichtbaar. Maria zat geknield op haar
rusttapijt in een ruim, ongegordeld, rondom haar op de grond
uitgespreid kleed, met het aangezicht naar het oosten, naar de nis.
Op het twaalfde, middernachtelijk uur geraakte zij onder
haar gebed in extase. Ik zag haar van de aarde omhoog
geheven en de grond onder haar; zij hield de handen gekruist
op de borst; de glans om haar heen groeide gedurig; alles,
zelfs het levenloze, scheen bezield en vol vreugde te leven en te
bewegen; het rotssteen van het gewelf, van de wanden, van de
bodem der grot, alles was in dit licht als met sprankelend
leven vervuld.
Opeens was voor mij het gewelf van de grot verdwenen; boven
Maria opende zich een baan van licht, die zich met
toenemende glans verhief tot in het hoogste van de hemel.
In deze lichtbaan was in de verte een drukke, wonderbare
beweging van gloriƫn die door elkander wemelden, doch die,
naar gelang ze nader kwamen, duidelijker in de vorm van
hemelse engelenkoren verschenen.
Fascikel 5
485
|