14. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij
begon gebrek te lijden.
15. En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers van dat land en die zond hem
naar het veld om zijn varkens te hoeden.
16. En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf
ze hem.
17. Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in
overvloed en ik kom hier om van de honger.
18. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen
de hemel en voor u,
19. ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners.
20. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader
hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste
hem.
21. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet
meer waard uw zoon te heten.
22. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan
en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten.
23. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben,
24. want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is
gevonden. En zij begonnen feest te vieren.
25. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en
dans.
26. En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was.
27. Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten
slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft.
28. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en
drong bij hem aan.
29. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst en
nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met mijn
vrienden feest te vieren.
30. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen,
hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten.
31. Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe.
32. Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend
geworden, hij was verloren en is gevonden.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Ook heden werd weerom aan de badvijver gedoopt.
Jezus onderwees heden, zoals gisteren, het volk bij
deze bron en bereidde de dopelingen voor. Door de
doop werden ook zieken genezen; velen werden
afgewezen.
De vrouwen hoorden van ver Jezus’ prediking aan; zij waren in
zeer lange sluiers gehuld; zij gingen vervolgens naar hun
Fascikel 27
2866
|