23. Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als
slachtschapen.
24. Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig!
25. Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking?
26. Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond.
27. Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
-
de priesters de 49e psalm: Deus deorum locutus est, terwijl de
tempelknapen hun gezang met de muziek van hun fluiten en
harpen begeleidden (cfr. nr. 60).
Psalmen 49
De rijke dwaas
1. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm.
2. Hoort dit, alle gij volken, neemt ter ore, alle bewoners der wereld,
3. zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen.
4. Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, de overdenking van mijn hart is louter inzicht.
5. Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen, mijn geheimenis bij de citer ontsluieren.
6. Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de ongerechtigheid van mijn belagers mij
omringt;
7. van hen, die op hun vermogen vertrouwen, en op hun grote rijkdommen zich beroemen?
8. Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen,
9. – te hoog immers is de prijs voor hun leven, en voor altoos ontoereikend –
10. dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien.
11. Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaan en
hun vermogen aan anderen nalaten.
12. Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos zullen bestaan, hun woningen van geslacht
tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
13. Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand; hij is gelijk aan de beesten, die vergaan.
14. Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen, het einde van wie behagen scheppen in
hun eigen woorden. sela
15. Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen; de oprechten heersen over hen
in de morgenstond; hun gedaante moet in het dodenrijk vergaan, zodat zij geen woning meer
heeft.
16. Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij
opnemen. sela
17. Vrees niet, als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt,
18. want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles mede, zijn heerlijkheid daalt hem niet
achterna.
19. Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men u, omdat gij u te goed doet,
20. toch zult gij tot het geslacht van uw vaderen komen, die nimmermeer het licht zullen zien.
21. De mens, die met al zijn praal geen inzicht heeft, is gelijk aan de beesten, die vergaan.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Ik zag hierna Maria door twee priesters bij de hand vele trappen
opwaarts geleid worden naar een hoge plaats van de scheidsmuur,
Fascikel 3
266
|