verenigden. Op die krans kwam een kroon, die een hand breed en
met juwelen versierd was en die boven de schedel gesloten was
door drie beugels of bogen; deze kwamen uit de diadeem, gingen
opwaarts en zich verenigend eindigden ze met een knop.
De kroon was op het voorhoofd versierd met drie boven mekaar
geplaatste parelen en met aan weerszijden daarvan een andere
parel.
Maria droeg in haar linkerhand een kransje van witte en rode
rozen; in de rechterhand droeg zij, als een scepter, een schone,
vergulde kandelaar zonder voet. De schacht verdikte in het
midden en was boven en onder de greep, waar men hem vasthield,
van knopen voorzien; boven eindigde hij met een schaaltje,
waaruit men een witte vlam zag oplaaien.
De schoenen hadden zolen van ongeveer twee vinger dik, en
zowel de zolen als de hielen hadden iets als een hak. De zolen
waren geheel van groene stoffe, als stonden de voeten op zoden
en twee witte en gouden riemen hielden ze op de wreef aan de
blote voet bevestigd; de tenen waren, zoals bij alle rijker geklede
vrouwen, overdekt met een klein kapje dat aan de zool
vastgehecht was.
Anna had dit prachtig bruiloftskostuum gebracht en Maria trok
het in haar nederigheid slechts met tegenzin aan. Na de trouw
werd haar haarvlechtsel om haar hoofd geslagen, de kroon
afgenomen en een melkwitte sluier, die tot midden op de armen
afhing, opgelegd en op deze sluier de kroon teruggeplaatst.
De H. Maagd had overvloedig geelblond haar (zie fasc. 31, nr.
1934) en zwarte, hoge, fijne wenkbrauwen, een zeer hoog
voorhoofd, grote ogen met lange zwarte wimpers maar steeds
hield zij ze neergeslagen; een fijne, rechte, nogal lange neus, een
edele, bevallige, minzame mond en een spitse kin.
Maria was van middelbare grootte; haar gang in haar rijke
bruidstooi was bedaard, zedig en ernstig.
Fascikel 3
330
|