de gang trad men door een gordijn in een soort voorkamer, die
door een beschot in halfronde of hoekige vorm van de eigenlijke
cel gescheiden was. In de hoek links en rechts waren een soort
kasten om klederen en gerei weg te bergen (zie schets).
Tegenover de deur van dit beschot en in de eigenlijke bidcel
leidden treden tot een opening die in de hoogte in de muur
aangebracht en met een floers of tapijt afgedekt was164.
Door deze opening zag men in de tempel neer.
Links was tegen de celwand een deken als een kussen opgerold.
Opengespreid vormde ze de bedstede, waarop Maria haar
nachtrust nam165. In een nis van de muur was een armlamp
aangebracht.
164 Floers of tapijt. – “In Palestina waren en zijn de vensters vierkant en van
een houten lat- of traliewerk voorzien, of dichtgemaakt met matten.
Die mat rolde van bovenaf als een gordijn over een ronde staaf omneer.”
(’t H. L., 10e jg., blz. 45).
Vandaar dit woord in het Hooglied: “Mijn beminde komt als een gazel of het
jong van een hert hierheen gehuppeld; zie! daar staat hij reeds achter de
muur: hij staart door het venster; hij blikt door de tralies!” (Hooglied 2, 9).
165 Een tapijt of deken, op de grond opengerold, dient in het Midden-Oosten
tot bed.
Fascikel 3
280
|