zijn volle heerlijkheid. Over dit heilig gebed laten de
waanwijzen zich op de onzinnigste wijze uit, terwijl zij de
onwetende armen misprijzen, die het in hun eenvoud
gelovig bidden.
Begrijpen zij er ook de gehele diepzinnigheid niet van,
toch verhogen zij zijn luister met de glans van hun
ootmoedige godsvrucht, van hun kinderlijke overgave en
gehoorzaamheid aan de Kerk, die de rozenkrans
aanbeveelt.
In de luister van die verschijning vervaagde de tempel; al zijn
praal en pracht en ook de schoon versierde muur achter de H.
Maagd schenen dof en met roet bevuild; zelfs scheen de ganse
tempel te verdwijnen, want Maria en haar glorie vervulde en
overstraalde alles.
Terwijl zich in die opeenvolging van taferelen de gehele betekenis
van de H. Maagd voor mijn ogen ontvouwde, zag ik Maria niet
meer als kind, doch als de Maagd, groot en zwevend, en toch zag
ik dwars door heel die vertoning de priesters, de wierook-walmen
en al het overige; ik had een indruk alsof de priester achter haar
profeteerde en het volk vermaande God te bedanken en Hem te
bidden dat er iets groots uit dat kind zou groeien. Ofschoon
niemand van de in de tempel aanwezige mensen het tafereel zag
dat zich voor mijn ogen ontrolde, toch overkwam aan allen een
diepe ingekeerdheid en een heilige ontroering.
Één voor één verwijderden zich nu weer de taferelen, zoals ik ze
uit elkaar te voorschijn had zien komen. Ten laatste zag ik alleen
nog de glorie onder het hart van Maria en de zegen der belofte die
in haar schitterde.
Dan verdween ook deze verschijning en ik zag het heilige, thans
aan de tempel toegewijde kind in zijn prachtgewaad weer alleen
tussen de twee priesters.
71.
Fascikel 3
271
|