10. En nu, zie, ik breng de eerstelingen van de vrucht van het land, dat Gij, HERE mij gegeven
hebt. Gij zult ze neerzetten voor het aangezicht van de HERE, uw God; gij zult u voor het
aangezicht van de HERE, uw God, neerbuigen,
11. en gij zult u verheugen over al het goede dat de HERE, uw God, u en uw huis gegeven
heeft: gij, de Leviet en de vreemdeling, die in uw midden is.
De tienden
12. Wanneer gij in het derde jaar, het jaar der tienden, gereed gekomen zult zijn met het
afzonderen van alle tienden uit uw opbrengst, dan zult gij ze geven aan de Leviet, de
vreemdeling, de wees en de weduwe, opdat zij eten en zich verzadigen in uw steden.
13. En gij zult voor het aangezicht van de HERE, uw God, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis
weggedaan; ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe,
geheel overeenkomstig het gebod, dat Gij mij gegeven hebt. Ik heb geen uwer geboden
overtreden of vergeten;
14. in mijn rouw heb ik daarvan niet gegeten, noch daarvan iets weggedaan, terwijl ik onrein
was, noch iets daarvan aan een dode gegeven; ik heb geluisterd naar de stem van de HERE,
mijn God, ik heb gedaan naar alles wat Gij ons geboden hebt.
15. Zie neder uit uw heilige woning, uit de hemel, en zegen uw volk Israël en het land, dat Gij
ons gegeven hebt – zoals Gij onze vaderen onder ede beloofd hebt – een land, vloeiende van
melk en honig.
Slotwoord
16. Heden beveelt u de HERE, uw God, deze inzettingen en verordeningen na te komen;
onderhoud ze dan naarstig met geheel uw hart en geheel uw ziel.
17. Gij hebt heden van de HERE het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in
zijn wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden en verordeningen onderhouden en naar
zijn stem luisteren.
18. En de HERE heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij
u gezegd heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden –
19. dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij
geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan de HERE, uw God, zoals Hij gezegd
heeft.
Uit: NBG-vertaling 1951
‘s Morgens had Hij ook reeds over Balak en de profeet
Bilam geleerd (Num. Hoofdstuk 22-23-24).
Numeri 22
1. Toen braken de Israëlieten op en legerden zich in de velden van Moab, aan de overzijde van
de Jordaan bij Jericho.
Bileam zegent Israël
2. Balak nu, de zoon van Sippor, zag alles wat Israël met de Amorieten had gedaan.
3. Toen werd Moab zeer bang voor het volk, omdat het talrijk was, en Moab werd bevreesd
vanwege de Israëlieten.
4. Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek
afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van
Sippor, koning over Moab.
5. Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar
het land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden: Daar is een volk
Fascikel 17
1173
|